Toelichting anesthesie en perioperatieve zorg bij spoedingrepen


Beademde patiënten met een spierziekte hebben een verhoogd risico op complicaties na anesthesie. Mogelijk perioperatieve complicaties zijn: bovenste luchtwegobstructie, hypoventilatie en atelectase door verminderde hoestkracht en verminderde uitscheiding van secreties door anesthesiemedicatie. Postoperatieve pijn kan de luchtwegproblematiek verergeren.12 Het is van belang om voor een operatie duidelijk te weten wat de motorische beperkingen van de patiënt zijn, in hoeverre de ademhalingsspieren zijn aangetast en of de hartspier ook aangedaan is.10,11 Een multidisciplinair overleg is geïndiceerd om de indicatie en perioperatieve knelpunten in kaart te brengen.

Voor alle betrokkenen bij het perioperatief traject is het essentieel om te weten dat de patiënt chronisch beademd wordt en dat de sedatie en chirurgische ingreep van invloed kan zijn op de beademing. Wees alert op gebruik van medicatie die van invloed kan zijn op bijvoorbeeld: de ademhaling (bijvoorbeeld morfine), het hoesten (bijvoorbeeld codeïne) en het spierstelsel (bijvoorbeeld diazepam, baclofen, statines).1 Wees u ook bewust van chirurgische ingrepen aan bijvoorbeeld het gelaat of de neus waardoor de beademing tijdelijk niet gecontinueerd kan worden of een ander masker aangemeten moet worden via het CTB.

Anesthesie kan voor patiënten met verminderde kracht van de ademhalingsspieren potentieel gevaarlijk zijn vanwege spierverslapping en postoperatieve problemen met ophoesten van slijm. De respiratoire functie kan verder verslechteren, hypoventilatie verergeren en retentie van luchtwegsecreties en aspiratie kunnen optreden. Het is aan te raden bij patiënten laagdrempelig ondersteunende hoesttechnieken of, in uitzonderingsgevallen, een hoestmachine in te zetten.12 De houding die per- of postoperatief nodig kan zijn (bijvoorbeeld platte rugligging na orthopedische ingrepen bij bekende diafragmazwakte) kan tot respiratoire complicaties leiden.1

Perioperatief dienen de vitale functies adequaat bewaakt te worden. Bewaking van de vitale functies tijdens een operatie of interventie met anesthesie of sedatie bestaat minimaal uit ECG, bloeddrukmeting, SaO2, meting van de ademhaling (bij voorkeur met capnografie of transcutane metingen) en temperatuurmeting. Een arterielijn kan van nut zijn bij langere ingrepen, bij (te verwachten) hemodynamische instabiliteit en voor frequent bloed(gas)onderzoek.

Het gebruik van spierrelaxantia en antagonisten dient weloverwogen plaats te vinden. Het depolariserende spierrelaxans succinylcholine is gecontra-indiceerd bij alle patiënten met een spierziekte vanwege het risico op hyperkaliëmie, spierpijn, beschadigde en oedemateuze spieren en rabdomyolyse. 10,12

Bij veel spierziekten bestaat er een verhoogde gevoeligheid voor niet-depolariserende spierrelaxantia. Het is aan te raden deze middelen te vermijden of de dosis naar beneden aan te passen. Bij gebruik dient het effect gemeten te worden zodat aan het einde van een ingreep of interventie de werking (door blokkade van de nicotinerge acetylcholine receptor) kan worden opgeheven. Antagoneren kan door specifieke antagonisten of door cholinesteraseremmers; deze laatste groep geneesmiddelen wordt in combinatie met anticholinergica toegediend. Bij spierdystrofieën zijn cholinesteraseremmers ongewenst in verband met het risico op hyperkaliëmie door een contractuur die kan ontstaan via een direct effect van neostigmine.10,12

Warmtemanagement gericht op het handhaven van een normale lichaamstemperatuur is belangrijk voor patiënten met een spierziekte. De gebruikte middelen voor anesthesie en/of sedatie veroorzaken een daling van de lichaamstemperatuur, bij patiënten met verminderde spiermassa is dit meer uitgesproken. Hypothermie kan myotonie verergeren en zorgt voor verhoogde sensitiviteit voor sedativa, anesthetica en niet-depolariserende spierrelaxantia, met een verlengde werking tot gevolg.10

Dampvormige anesthetica zijn niet per se gecontra-indiceerd bij patiënten met een spierziekte. Ze hebben wel potentieel nadelige effecten waardoor langdurig gebruik is af te raden; intraveneuze anesthetica zijn dan eerste keus.10

Bij spierdystrofieën zoals Becker spierdystrofie, MD type 1 en 2 en Emery-Dreifuss spierdystrofie is vaak sprake van cardiale betrokkenheid. Dat geldt ook voor (sommige typen van) DSMA, LGMD en congenitale spierdystrofieën en -myopathieën. Het kan gaan om geleidingsstoornissen of directe betrokkenheid van de hartspier (cardiomyopathie). Hartproblemen ontstaan meestal sluipend en patiënten ervaren niet altijd klachten.13

Patiënten met een spierziekte hebben een verhoogd risico op hypoglykemie tijdens de perioperatieve periode. Monitor regelmatig de glucose en geef zo nodig een infuus met glucose.